Zingen tot het verdwijnpunt. ‘Het einde van het lied’ van Willem du Gardijn
Met Het einde van het lied componeerde Willem du Gardijn een drieluik van verhalen. Hoewel deze drie ‘liederen’ qua vorm op zichzelf kunnen staan, zijn ze inhoudelijk verbonden door één figuur: keizer Hadrianus. Het ongewisse van zijn overlijden vormt de thematische rode draad die de drie delen van deze krachtige roman met elkaar verweeft: hoe ga je om met het naderende levenseinde?
In het eerste lied van zijn driedelige roman Het einde van het lied volgt Willem du Gardijn (1964) registrerend het doen en laten van Aimée, geliefde van leraar klassieke talen Adriaan. In een opeenvolging van korte, soms afgemeten en soms sfeervolle zinnen krijgen we het relaas van hun relatie die op zijn einde loopt door het overspel van Aimée. Vanuit personeel perspectief zien we hoe de vrouw langzaamaan controle verliest over zichzelf en over haar mentale toestand. Hoezeer ze ook de structuur probeert te bewaren met routines, lichamelijke oefeningen, pianospel en therapie waarin ze zelf bedreven is, het mag niet baten. Het lijkt een tikkeltje stereotiep: de gevoelige, moeilijk kenbare vrouw heeft alles goed voor elkaar, maar wanneer haar affaire uitkomt wordt ze emotioneel labiel en gaat ze hallucineren. Ze zet haar praktijk stop, kan niet meer voor zichzelf zorgen en gaat er uiteindelijk aan ten onder. Vreemd genoeg wordt het karakter van Aimée naarmate het verhaal vordert, steeds vlakker. Doelbewust, misschien, ter illustratie van haar ongenaakbaarheid, het onvermogen van Adriaan om haar echt te kennen.
© Elisabeth van Sandick
De tragiek van de onmogelijkheid elkaar (en ook zichzelf) te bereiken in taal wordt herhaaldelijk pijnlijk duidelijk. Maar dan is er de muziek, die een andere zeggingskracht heeft. Vaak is er sprake van uitgestoken handen: naar elkaar en naar de piano die het overneemt – soms lukt dat beter, soms als zwaktebod. En er is de uitgestoken hand naar het verleden via Adriaans obsessie met Hadrianus. Hoe verhoud je je tot iemand die bijna 2000 jaar geleden leefde, maar die in zekere zin met dezelfde levensvragen worstelde? “Afstand is de voorwaarde voor intimiteit”, klinkt het.
In het tweede lied is Adriaan na de dood van Aimée uiteindelijk naar Baia aan de Golf van Napels getrokken om zich ten volle te wijden aan zijn onderzoek naar de precieze omstandigheden van keizer Hadrianus’ overlijden. In haar bekende roman Mémoires d’Hadrien gaat schrijfster Marguerite Yourcenar diens dood uit de weg. Adriaan poogt die leemte in te vullen door ter plekke te gaan kijken en te praten met conservators, archiefmedewerkers en lokale inwoners. Zijn uiteenzettingen en gedetailleerde verslagen vanuit de ik-persoon voelen soms een beetje als de geschiedenisleraar die vertelt. Maar Adriaan observeert en ervaart ook het hedendaagse Zuid-Italië met alle prozaïsche elementen die daarbij horen. Hij verblijft in een woonkazerne nabij Napels en krijgt er te maken met de lokale manier van leven, ook met maffieuze praktijken. Zijn dagelijkse doen en laten, hoe hij zich vastbijt in zijn onderzoeksproject zonder veel dichterbij te komen, heeft iets roerends en houdt je vast. Hij schuwt ook niet te expliciteren wat de lezer wel begrijpt; “De leemtes in mijn eigen leven hielpen me, ik kon naar ze toe gaan (met droefenis) om ze van inhoud te voorzien. Dat.” Zijn zoektocht blijkt een vorm van rouwverwerking die niet altijd even voorspoedig loopt. Volgens de achterflap leest hij hier in Italië de dagboeken van Aimée, maar als lezer merk je daar erg weinig van. Toch niet in die mate dat het bijdraagt aan een dieper begrip van Aimée of van hun relatie.
De tragiek van de onmogelijkheid elkaar (en ook zichzelf) te bereiken in taal wordt herhaaldelijk pijnlijk duidelijk
Adriaan dropt in het tweede lied heel wat namen en geschiedkundige referenties die niet worden toegelicht, maar die de leergierigheid wel wekken. Die nauwgezette verslaggeving toont zijn overgave en toewijding, die hem soms overmoedig maakt. Tegelijk haalt hij het probleem van het vertelperspectief aan: de eerste of derde persoon in de aanblik van de dood – onmogelijk te kiezen. Dat geldt ook voor het hele boek; in elk lied wisselt het perspectief en in het uur van de dood opnieuw. Het legt helder de moeilijkheid van zijn onderzoek en bij uitbreiding van alle schrijven bloot, in een metabeschouwing die tegelijk heel persoonlijk doorleefd is. Dat levert een krachtige scène van ontreddering en zelftwijfel op: hoe in het licht van Aimées dood alles futiel wordt.
Net zo zijn er indirecte en daardoor aangename metabeschouwingen over fictie en “doen alsof” in het algemeen: “De grote onmogelijkheid was nochtans een grote mogelijkheid. Er was de taal, er was taal, er was menselijk vermogen, inlevingsvermogen.” De sympathie die Adriaan voelt voor Hadrianus lijkt een gevoel van innerlijke verwantschap. En ook de band met Yourcenar is er. Zij kon de keizer bij zijn dood niet naderen, net zo min als Adriaan zijn geliefde Aimée kan naderen. Net zoals de juiste informatie en de waarheid moeilijk te benaderen zijn. Daarop beseft en expliciteert Adriaan wat de lezer misschien al veel langer doorhad; dat in zijn reis en die van Hadrianus een gelijkenis ligt: “in het één weerspiegelde zich het ander.”
De grote kracht van dit boek ligt in het ter sprake brengen van de naderende dood en hoe daarmee om te gaan
In een sterke passage aan het eind van het tweede lied wordt een droom vermengd met realiteit op een zeer invoelbare manier. Na een slapeloze nacht doet zich aan Adriaan bij het krieken van de dag een haast mystiek moment van verstilde schoonheid voor. Wat hem de omineuze uitspraak ontlokt: “Eén moment was voldoende om verhoudingen definitief te ontwrichten. Eén moment was voldoende om verhoudingen voor altijd te herstellen.” Het lijkt een toespeling op iets wat eerder terloops ter sprake kwam, over portretten waaraan iets niet klopt doordat het verdwijnpunt niet juist is weergegeven via het perspectief. Dit vormt de kern van het boek. De gedachte dat je je pas een helder beeld van iemand kan vormen wanneer je een mens in zijn verste punt, in het moment van overlijden kan naderen. Adriaan ziet het letterlijk in de schilderkunst. “Als er iets mis ging in een portret wist ik wat er aan de hand was: schijnbaar evenwijdige lijnen werden NIET VOLDOENDE VERLENGD.” De kapitalen duiden op ergernis, stelligheid of onmacht. Dat verste punt opzoeken, daar gaat het om, ook in zijn historisch onderzoek. Tot op het punt waar de overledene ons ontglipt en het portret door eigen interpretatie wordt ingevuld. Altijd blijft de grote gedrevenheid om “het” niet verloren te laten gaan, de essentie van wat een leven is, het bewaren van de herinnering en de zinnen die het vatten. Altijd middels de taal, die hoe dan ook tekortschiet op dat punt waar het leven in de dood vervloeit.
Het derde lied ten slotte is een verslag aan Marcus, opgetekend door Hadrianus zelf, opnieuw vanuit de eerste persoon. De keizer komt als personage helemaal tot leven. Hij laat de lezer hem heel dicht op de huid naderen in een lyrische maar perfect gedoseerde stijl, met aandacht voor metrum en sterke zintuiglijke invoeling. De gedetailleerde en sfeervolle passages zijn bij momenten haast briljant. Je hoort de keizer aan het woord, in een gedragen, wat plechtstatig idioom dat toch altijd spontaan overkomt en ook veel ruimte laat aan zijn kwetsbaarheid en twijfel. Waar de minutieuze beschrijvingen in het eerste deel van alles wat Aimée doet, denkt en voelt in een opeenvolging van korte zinnetjes soms wat afmattend werken, heeft die stijl een veel waarachtiger effect wanneer Hadrianus zelf aan het woord is in het derde lied.
Zo merk je als lezer vreemd genoeg je beter in te kunnen leven in de ervaring van een Romeinse keizer die zo’n tweeduizend jaar geleden de dood voelde naderen, dan in de ervaring van een hedendaagse vrouw. Via Hadrianus worden ook mooie wijsheden en bespiegelingen meegegeven, waarvan je graag wil nagaan of hij ze ook echt gezegd heeft.
De grote kracht van dit boek ligt in het ter sprake brengen van de naderende dood en hoe daarmee om te gaan. Wat laat je na, hoe word je herinnerd? “Als iemand een ziel kon bewaren dan moest het een dichter zijn, zelfs een filosoof was in zijn allerhoogste capaciteit niet opgewassen tegen de baren van de vergankelijkheid omdat hij te veel benoemde.” Dergelijke zinnen zijn ook een metareflectie en relativering van het opzet van de auteur. In welke mate heb je zelf invloed op wat je nalaat en hoeveel is interpretatie en mythevorming achteraf? De onzekerheid van reconstructie geldt zowel voor geschiedschrijving als voor een intieme relatie. Hoe eenduidig kun je emotionele interpretaties reconstrueren? Herinneringen en restanten van een voorbij leven vormen een mozaïek, een “paswerk van gebrokenheid”.
Zo komt het lied finaal ten einde, maar het zindert door en blijft in het hoofd van de lezer rondzingen. De wens van Hadrianus om in woorden meer nog dan in architectuur herinnerd te worden, vindt daarmee gehoor. In lijnen die – niet rechtlijnig – worden doorgetrokken, tot aan het verdwijnpunt en daar voorbij.